Argus 2014-2: Tellen (column)
Auteur: Cassandra
Wij jagers hebben het in Nederland toch maar prima voor elkaar. 90% van onze landgenoten is tegen de jacht, maar die wonen allemaal in de grachtengordel, dus daar hoeven wij natuurmensen geen rekening mee te houden. Wij kunnen rustig ons ding doen, verborgen achter bordjes “rustgebied voor het wild” of in de nacht, uitgerust met hightech spullen waar een commando zich niet voor zou hoeven te schamen.
En het mooie is dat wij niet hoeven te wachten totdat zich een vijand aandient. De vijand, die maken wij zelf! We fokken fazanten tegen de klippen op en stoppen herten en zwijnen zo vol met krachtvoer dat ze niets anders meer te doen hebben dan een heleboel jonkies produceren. Als een bepaald dier ergens niet voorkomt, dan jagen we het met grof geweld die kant op, sturen paniekerige berichten de wereld in over ziektes en enorme schade en ja hoor: alom hoor je dan weer dat de “nulstand” gehandhaafd moet worden. Met fijn historisch besef wordt er zelfs gesproken over de “eindoplossing”. Wie dat even in het Duits vertaalt hoeft niet aan de bedoeling te twijfelen. En natuurlijk staan wij klaar om die maatschappelijk zo belangrijke taak helemaal gratis uit te voeren.
Jacht is het mooiste dat er is. Die kameraadschap, de rituelen, de geur van bloed, de brekende ogen van een beest dat anders een volstrekt overbodige stoffering van het landschap zou zijn geweest, het is bijna onbegrijpelijk dat niet iedereen staat te trappelen om onze gelederen te versterken. Misschien maar goed ook, want zoveel natuurgebieden – lees: schietterreinen – hebben we nu ook weer niet.
Maar omdat sentimentele idioten vinden dat we niet het hele jaar door mogen schieten hebben we er iets anders op gevonden: we gaan tellen. Ook dat kun je gezellig doen in groene pakjes met een hele groep gelijkgezinden. De picknickmanden en heupflesjes moeten natuurlijk ook niet vergeten worden. Je klapt je stoeltje uit ergens op een mooi plekje, haalt je potlood en schriftje tevoorschijn en tellen maar. Dat ene wilde zwijn (we noemen hem Evert, zijn vrouwtje hebben we al lang geleden geschoten) loopt wat heen en weer te scharrelen en eet eens een beukennootje. Van links naar rechts: check! Van rechts naar links: check! Voor je het weet heb je tien zwijnen geteld.
Met ganzen gaat het nog gemakkelijker. Je telt er twintig in een weiland, ze vliegen op en strijken weer neer. En bingo, dan heb je veertig ganzen om in je schriftje te zetten. Als je zo nog een tijdje doorgaat kun je je vriendjes bij de provincie voorzien van onomstotelijk bewijs dat er veel te veel ganzen, zwijnen, herten, vossen en voor mijn part lieveheersbeestjes zijn en dat er dus maar snel een vergunning moet komen dat we altijd en overal mogen schieten op alles wat ons voor de loop komt.
Er was een tijd dat tellingen van wilde dieren werden uitgevoerd door mensen met een wetenschappelijke opleiding, georganiseerd in gerenommeerde instituten. Maar die mensen werkten niet voor niets. Wij wel! En dan is de keuze voor een armlastige provincie snel gemaakt. Het mes snijdt aan twee kanten, gratis tellingen en geld incasseren voor het voorrecht om het – niet bestaande – probleem op te lossen: tel uit je winst.
Een prettig dagje tellen zit er al weer bijna op. Dorstig weer, gauw nog een slok uit het heupflesje. Hé, daar is Evert weer! En naast hem … nogg een sswijnnn … en nogg eentje … lllaat ik gauw ddrie sswijjnne in mijn sriftje srijven … en dan een tukje … zzzzzzzz.